Een verhaal van twijfel, ex-partners en anabolen: Hof van beroep spreekt man vrij

De heer V.J. diende zich te verantwoorden voor het Hof van Beroep te Antwerpen wegens feiten van invoer van anabole middelen.

Een aandachtige douaneambtenaar bracht de bal aan het rollen.

Het postpakket waarvan sprake werd als verdacht aangemerkt, waarna de inhoud werd gecontroleerd op de aanwezigheid van illegale substanties.

Deze controle leidde tot de recuperatie van diverse ‘vials’ (kleine flesjes) met anabole middelen, in de volksmond beter gekend als doping  : prestatieverhogende middelen met hormonale werking, waarvan de niet-vergunde invoer en het bezit ervan in België strikt verboden zijn.

Geadresseerde van het pakket was de heer V.J.

Belangrijk detail was echter het gegeven dat V.J. niet woonachtig was op dit adres, doch dit in werkelijkheid de woning betrof van diens ex-partner.

De relatie kwam een jaar voordien ten einde en werd door V.J. omschreven als ‘catastrofaal.’

Hoewel V.J. aldus niet de werkelijke bestemmeling was van het pakket, besloten de speurders alsnog hun pijlen uitsluitend op hem te richten.

Het feit dat betrokkene in het verleden reeds gekend was voor gelijkaardige feiten, was voor de politiediensten voldoende om het onderzoek aan te vangen met een vooringenomenheid van schuld.

Het onderzoek dat daarop volgde werd gekenmerkt door een verregaande tunnelvisie.

Hoewel de heer V.J. van bij aanvang van het dossier zijn onschuld uitschreeuwde en de speurders verzocht om diverse onderzoekshandelingen die zijn onschuld zouden kunnen aantonen, vielen zijn woorden in dovemansoren.

Van enig onderzoek a décharge was geen sprake.

Desondanks al deze tekortkomingen in het gevoerde onderzoek, werd V.J. door de correctionele rechtbank Antwerpen schuldig bevonden aan de feiten van invoer.

Bewijslast en het vermoeden van onschuld: wat zijn de taken en plichten van het Openbaar Ministerie bij het voeren van een strafrechtelijk onderzoek?

Mtr. Veronique GYSBRECHTS behartigde het dossier in graad van beroep.

De ontwikkelde argumentatie had voornamelijk betrekking op het vermoeden van onschuld, evenals het gebrek aan bewijs in voorliggend dossier.

Het vermoeden van onschuld zit onder meer vervat in artikel 6.2 EVRM :

“Eenieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt.”

In dit vermoeden van onschuld ligt een fundamentele regel van de bewijslast besloten: ‘actori incumbit probatio’, de bewijslast ligt bij de aanklager.

Het behoort tot de taak van de vervolgende instantie om op een correcte wijze aan waarheidsvinding te doen, wat veronderstelt dat men zowel aandacht heeft voor het onderzoek a charge (bewijzen tegen de verdachte), als a décharge (bewijzen in het voordeel van de verdachte).

Een onderzoek dat zich uitsluitend richt op het verzamelen van elementen ter staving van schuld, zal de toets van artikel 6 EVRM niet doorstaan.

Mtr. GYSRECHTS benadrukte hierbij het éénzijdig karakter van het gevoerde onderzoek, dat gekenmerkt werd door een verregaande vooronderstelling van schuld :

“Men dient vast te stellen dat er doorheen voorliggend onderzoek op geen enkel ogenblik aandacht werd besteed aan mogelijke andere pistes.

Het gegeven dat de bestelling werd doorgegeven op naam van V.J., levert niet het bewijs dat het daadwerkelijk V.J. was die de bestelling uitvoerde, des te meer nu deze geen enkele actuele connectie had met het leveringsadres.

Het valt niet te verklaren waarom V.J. dergelijke producten zou bestellen, om deze dan vervolgens te laten leveren op een voor hem onbereikbare bestemming.

De vermelding van deze gegevens levert hoogstens een louter feitelijk vermoeden van mogelijke betrokkenheid op.

Dergelijke vermoedens moeten echter binnen redelijke grenzen blijven, rekening houdend met het belang van wat er op het spel staat en de handhaving van de rechten van de verdediging.

Er dient te worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie als vervolgende instantie niet voldoet aan de op haar rustende bewijslast, waardoor de schuld in hoofde van concluant niet is komen vast te staan.”

 

‘IN DUBIO PRO REO’: twijfel leidt tot vrijspraak

Ter aanvulling van de ontwikkelde argumentatie betreffende de bewijslast en het vermoeden van onschuld, werd de aandacht gevestigd op een tweede fundamenteel rechtsbeginsel: ‘in dubio pro reo’, twijfel komt ten goede aan de beklaagde.

Het openbaar ministerie dient buiten iedere redelijke twijfel om aan te tonen dat de beklaagde schuldig is.

Het is daarbij hun taak om voldoende bewijzen aan te leveren ter rechtvaardiging van een veroordeling.

De rechter kan maar besluiten tot veroordeling indien deze menselijke zekerheid heeft verworven over de schuld van de beklaagde:

“De vraag is of gezien de beschikbare gegevens het in de tenlastelegging gestelde buiten redelijke twijfel ondubbelzinnig uit de gegevens voortvloeit.

Indien de rechter bij zichzelf oordeelt dat er weliswaar ernstige aanwijzingen van schuld zijn doch dat er redelijke twijfel blijft bestaan en dus een redelijke mogelijkheid dat de beklaagde niet schuldig is, hij wegens twijfel zal dienen vrij te spreken.”

Mtr. GYSBRECHTS bepleitte met succes deze argumenten, waarna de heer V.J. door het Antwerpse Hof van beroep werd vrijgesproken voor de hem ten laste gelegde feiten.

Wilt u hierover meer informatie, neem dan gerust contact met ons op via info@bannister.be of 03/369.28.00

24 september 2020